Prikwerk in het knipkunstmuseum, deel 5, slot

door Atty Broer

Zoals ik in de vorige Nieuwsbrief al schreef waren Leendert Hendrik Viruly en zijn vrouw, Annette Bartholine Christine van Pelt, beide afkomstig uit een gegoede familie. Annette werd op 16 oktober 1803 in Schiedam geboren als oudste kind van Martinus van Pelt en Maria Christina Loncq. Haar vader was brandewijnstoker in die stad. Het ging hem klaarblijkelijk voor de wind, want toen zijn vrouw in 1840 overleed en hij eigenaar werd van hun gezamenlijk bezit, bleek dat onder andere te bestaan uit de volgende onroerende goederen: vijf huizen met bijgebouwen en erven, vier branderijen met bijgebouwen en erven, twee pakhuizen, een aandeel in drie windkoornmolens en een aandeel in scheepstimmerwerf “De Nijverheid”, gelegen aan de Buitenhaven in Schiedam. Aan roerende goederen en geld ontbrak het de familie evenmin.

Leendert was het achtste kind uit het gezin van Jan Dionijs Viruly en Helena Hendrika Beumer. Hij werd op 2 maart 1800 geboren op de buitenplaats ‘s Gravenmade, gelegen in de gemeente Rijswijk. Hij was een telg uit het omvangrijke patriciërsgeslacht Vinily waartoe ook de latere vliegenier/schrijver Adriaan Viruly behoorde. Zijn vader was koopman, hij handelde onder andere in land. Het familiewapen van de Viruly’s wordt in het Nederlands Patriciaat 1933/34 als volgt beschreven: “In blauw een gouden dwarsbalk, vergezeld van drie omgekeerde hoefijzers, tusschen de twee hoefijzers een zilveren komeet. Helmteeken: een blauwgouden vlucht, waartusschen een hoefijzer van het schild. Dekkleeden: goud en blauw”.

Leendert vestigde zich op 18-jarige leeftijd in Schiedam in de wijk A nr. 154, in het bevolkingsregister staat dat hij landeigenaar is. Twee jaar later wordt in de huwelijksakte (1 december 1820, akte 77) vermeld dat hij koopman en koornwijnstoker is. Het jonge echtpaar bleef in Schiedam wonen tot 1842, steeds op hetzelfde adres. Op 20 juni 1842 verhuisden ze naar Delft waar ze de rest van hun leven bleven wonen in wijk 6, nr. 121 in een huis dat ze van Leenderts broer Pieter gekocht hadden. Hun huwelijk bleef kinderloos.

Dat ze in hun lange huwelijksleven maar op twee adressen in de bevolkingsregisters voorkomen wil niet zeggen, dat ze daar ook daadwerkelijk het hele jaar woonden. We zagen al dat Leendert landeigenaar en koopman was, koornwijnstoker wordt hij al leen in de huwelijksakte genoemd. Ook later is er nooit meer sprake van activiteiten in die branche. Nee, hij legde zich helemaal toe op de handel in land en huizen in het gebied tussen Schiedam, Schipluiden, Rijswijk en Delft, Midden Delfland dus. Daar bezat hij verschillende buitenplaatsen waar hij soms langere tijd woonde net zoals de rijke kooplieden uit Amsterdam in de 17de en 18de eeuw ‘s zomers op hun buitenplaatsen aan de Vecht of in het Gooi verbleven. Deze veronderstelling baseer ik op notariële akten waarin hij nogal eens Rijswijk, ‘s Gravenmade of Sion als woonplaats opgeeft, terwijl hij niet in het bevolkingsregister van Rijswijk voorkomt.

De gemeentearchivaris van Rijswijk vertelde me dat welgestelde mensen -en de Viruly’s waren de rijkste men sen die Rijswijk ooit binnen de grenzen gehad heeft, in 1850 hoorde hij al bij de tien hoogst aangeslagenen in de directe belastingen- het ook niet altijd meldden als ze verhuisden, die overheidsbemoeienis vonden ze beneden hun stand. Het landgoed ‘s Gravenmade was al sinds 1791 familiebezit, het bestond uit een herenhuis en een boerderij. Leendert was er in 1800 geboren en een jongere en oudere zuster eveneens. In 1792 kocht zijn vader ook het ernaast gelegen en veel grotere Oversteen waar de familie toen ging wonen en ‘s Gravenmade verhuurde aan de burgemeester van Den Haag. Het huidige ‘s Gravenmade is een van de weinige buitenplaatsen die nog in de gemeente Rijswijk overgebleven zijn.

De boerderij is er niet meer. In de 18de eeuw behoorden vijftig tot zestig buitenplaatsen tot de gemeente Rijswijk. De meeste zijn verloren gegaan, het enige wat soms rest is een bruggetje, een hek, een gevelsteen, een park of soortgelijke bouwkundige of natuurmonumenten.

Tussen 1850 en 1861 hebben de Viruly’s enige tijd op Sion gewoond, het tot woonhuis verbouwde koetshuis van de voormalige grote buitenplaats Sion. Het dankte zijn naam aan een klooster dat tot 1572 op die plaats gestaan bad. Omstreeks 1800 werd het afgebroken en werd de grond als tuinbouwgrond in gebruik genomen.

Alleen de toegangsbrug met hekken (1680) en de naam Sionsweg herinneren nog aan een groot verleden. Een bijzondere betekenis had het landgoed Keenenburg voor Viruly. Daar ontleende hij namelijk zijn titel “Heer van Keenenburg” aan, die ik voor het eerst in een notariële akte van 3 juni 1841 aantrof. Keenenburg was al in de Middeleeuwen bekend.

Het werd voor het eerst genoemd in 1046 toen de Hollandse graaf Dirk (de Derde?) een aanval van de Duitse keizer Hendrik III wist af te slaan door de omgeving onder water te zetten en Keenenburg en Vlaardingen veroverde. Het kasteel ging ten onder, maar in 1409 werd een nieuw “huis” gebouwd door graaf Willem van Beieren. Na diens dood kregen de Heeren van Keenenburg het in bezit. Toen dit geslacht in 1460 uitstierf kreeg het slot andere eigenaren. Over de ligging van het slot zegt A. J. van der Aa in zijn Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden: “Het slot Keenenburg stond op 2,5 uur Z.O. van ‘s Gravenhage, 1 uur Zuid van Delft, 2 min. O. van Schipluiden aan de Gaag. Het werd aldus genoemd omdat het omtrent den stroom de Keen gebouwd was. Het was een ruim gebouw met ene fraaije steenen poort aan den rijweg en de trekvaart. Het pronkte met eenen zwaren vierkanten toren van een sierlijk maaksel, met vrij hooge, spitse en wel uitgewerkte hangtorens op ieder der vier hoeken. De ruime singels, lanen en boomgaarden, waarmede het slot omringd was, gaven het een trotsch aanzien”. In 1798 werd het afgebroken, maar de naam van de heerlijkheid leefde voort en werd gegeven aan de hofstede die op de plaats van het slot gebouwd werd. Deze hoeve kwam in het bezit van Viruly en hij ging zich Heer van Keenenburg noemen. In 1839 kocht hij een dubbele bank van een zekere Vrouwe Hermina van Lockhorst van Tol van Veenhuyzen die deze bank in 1808 van de kerkmeesters van de Hervormde Kerk gekocht had en die afkomstig was van huize Keenenburg. In 1871 kopen de kerkmeesters hem weer terug (Ons Voorgeslacht, jrg. 20, 1965, nrs. 129-139). Waarschijnlijk voegde Viruly na de aankoop van Keenenburg het wapen van de Ridder Hofstad Keenenburg aan zijn familiewapen toe. Dat wapen, “een schild van zilver beladen met drie blaauwe Leliën geplaatst 2 en 1”, is op 14 juli 1819 door de Hooge Raad van Adel bevestigd. Het is als hartschild in het midden van de blauwe dwarsbalk in Viruly’s wapen opgenomen.

Het is onder andere te zien in een van de ingemetselde reliëfs boven de toegangspoort van het Hoogheemraadschap Delfland in Delft, die herinneren aan een aantal bekende. hoogheemraden uit het verleden. Zo komen we op de functie die Viruly jarenlang in het Hoogheemraadschap had. Van 1838 tot 1853 was hij hoofdingeland van het Hoogheemraadschap Delfland en van 1854 tot 1868 was hij hoogheemraad, d.w.z. dat hij deel uitmaakte van het dagelijks bestuur van het Hoogheemraadschap. Voor hem hadden zijn vader en een oudere broer en na hem een neef ook zulke functies bekleed. Dergelijke functies waren altijd voorbehouden aan invloedrijke grootgrondbezitters en gingen van vader op zoon of een ander familielid over. Dat Viruly rond 1840 al lang grootgrondbezitter was blijkt onder andere uit een lange lijst van vergunningen die hij aanvraagt om werkzaamheden aan zijn bezittingen te verrichten. In een Supplement Inventaris van het Oud-Archief van het Hoogheemraadschap van Delfland (1853-1857) vond ik er maar liefst 24. Het betrof bijvoorbeeld: het planten of juist verwijderen van bomen op een kade, het verleggen van een zandpad van het dorp Schipluiden naar de Zouteveenscheweg, het vernieuwen van duikers, het repareren of vernieuwen van dammen, het vernieuwen van hekken, enz.
Viruly’s eerste aankoop was waarschijnlijk die van een aandeel in de “Vriendschap” van stadsarchitect Cornelis van Bol ‘Es. Het betrof “een tuin, koepel, kolfbaan en verder getimmerte, gelegen in Kortland even buiten de Vlaardingse Poort aan de Franckenlandsche Weg te Schiedam, met alle de meubilaire goederen, billard, glaswerk, stoelen, tafels, tuingereedscbappen, enz” (not. akte, 4 december 1823). Hiermee begon een bijna eindeloze reeks van transacties. Uit de omschrijving van de percelen land die hij kocht krijgen we een aardig indruk van de bodemgesteldheid in Midden Delfland omstreeks het midden van de 19de eeuw. Er was nog heel wat moerassig onontgonnen land. Naast percelen weiland, hooiland en hakhout is er in akten ook regelmatig sprake van nog te vervenen land. Hij kocht zulke goedkope perceeltjes soms met de bepaling dat ze verveend opgeleverd moesten worden, de verkoper deed dus het zware werk en mocht dan wel de veenbagger (turf) houden, die overigens niet veel waard was. Zo kwam hij voor een zachte prijs in bezit van bruikbare grond die hij verpachtte of weer van de hand deed. Ook hier dringt zich evenals bij de manier van wonen- in de stad en op buitenplaatsen- een vergelijking op met de 17de eeuwse Amsterdamse kooplieden, die een belangrijke rol speelden bij de droogmaking van de Noord-Hollandse meren.
Behalve met de handel in onroerend goed was Viruly ook actief in de effectenhandel. Een totaal beeld van zijn bezittingen krijgen we uit de memorie van successie (een document waarin aangifte wordt gedaan van de nalatenschap) opgemaakt na zijn dood op 3 april 1881 aangegeven door zijn neef Jan Dionyszoon Viruly. Een greep eruit: 85 vermeldingen van aandelen en/of obligaties van buitenlandse spoorwegmaatschappijen en staten, zoals vier Russische, twee Amerikaanse, twee Nederlandse en een Italiaanse spoorwegmaatschappij; obligaties van staatsleningen van Nederland, Oostenrijk, Spanje, Brazilië, Egypte, Portugal, Turkije en Polen, aan onroerend goed de buitenplaatsen Ons Genoegen, Keenenburg, ‘s Gravenmade en Vredebest, 5 bouwmanswoningen en enkele woonhuizen en een herenhuis in Delft en voorts op tientallen locaties percelen wei- en hooiland, water en hakhout en tuinen. In kunst heeft Viruly blijkbaar geen geld belegd, nergens heb ik iets gevonden daaromtrent en er zijn van hem noch van zijn vrouw afbeeldingen in de vorm van een schilderij, tekening of silhouet bekend. Na aftrek van lasten bleef er aan erfenis een bedrag van f1.231.522 over dat verdeeld werd over een groot aantal (achter)neven en -nichten, maatschappelijke instellingen en de kerk. Zijn huishoudster werd bedacht met een jaargeld tot aan haar dood en voor andere personeelsleden waren er legaten. De juistheid van de opmerking van de gemeentesecretaris dat Viruly tot de rijkste mensen van Rijswijk behoorde is hiermee wel bewaarheid.

Geraadpleegde bronnen:
– Nederlands Patriciaat 1933/34.
– Nederlandsche Wapens van het Rijk de Provinciën en de Gemeenten, voorts de Waterschappen, Heerlijkheden, enz., dl II, beschreven onder toezicht van den Hoogen Raad van Adel.
– Kastelen en Buitenplaatsen, monumenten in Rijswijk, M. Brekelmans, Gemeente Rijswijk 1986.
– Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden, A.J. van der Aa.
– Supplement Inventaris van het Oud-Archief van het Hoogheemraadschap van Delfland 1853-1887.
– Index van bestuursleden, secretarissen en fiscale ambtenaren, ca. 1290-heden.
– Kaart van Cruquius (1712).
– Kaart van Floris Balthasars (1611).
– Ons Voorgeslacht, jrg.20, 1965, nrs. 129-139.
– Notariële archieven in de gemeentearchieven van Schiedam, Rijswijk en Delft.
– Memories van Successie, Nationaal Archief Den Haag.

De driemaster

Gerrit Groenewegen

Dit schip lijkt het meest op een zogenaamd koopvaardijfregat, een combinatie van een koopvaardijschip en een oorlogsschip. In het boek “Verscheidene soorten van Hollandse vaartuigen” (uitgegeven eind 18de eeuw en opnieuw uitgegeven in 1967 bij de Europese Bibliotheek in Zwolle) vond ik verschillende afbeeldingen van de hand van Gerrit Groenewegen van zulke schepen. In de 17de en 18de eeuw werden koopvaardijschepen vanwege de kans op ontmoetingen met kapers op de lange, gevaarlijke routes naar Oost- en West-Indië stevig bewapend. Bovendien werden schepen in tijd van oorlog nog al eens als oorlogsschip ingeschakeld.

Gerrit Groenewegen

Ons geprikte schip is een 18de eeuws Hollands schip. Het is omstreeks 1820 gemaakt op papier van de firma C. en D. Blauw, die als watermerk “De Vrijheid” (Pro Patria) gebruikte. Het schip heeft een platte spiegel, alleen van een soort raamwerk voorzien en een galjoen, een verhoogde uitbouw aan de boeg waar als boegbeeld een leeuw prijkt. Het heeft twee dekken en een kampanje, het verhoogde achterdeel van het schip. De dekken zijn aan de zijkanten afgesloten, maar hebben wel geschutsopeningen, evenals de kampanje. Het schip vaart met bolle zeilen voor de wind.
Het werk is met een heel fijn pennetje of naaldje geprikt. De grote vlakken, zoals de zeilen, zijn ingevuld met golvende en rechte lijntjes met prikwerk ertussen. Op soortgelijke wijze is het kabbelende water weergegeven. De omtrek van de romp van het schip is vanaf de achterkant geprikt waardoor het schip als het ware van de achtergrond loskomt. Met verschillende prikpatroontjes zijn de drie kleuren van de Nederlandse vlag aangegeven. Grappig is dat de vlag aan de achtersteven de verkeerde kant op waait, tegen de wind in. Zou hij de goede kant uitwaaien dan zou hij teveel van de zeilen bedekken. Evenals in de Viruly-werken zijn in dit prikwerk een paar foutjes gemaakt. De top van de grote mast en de punt van de boegspriet steken door de omlijsting heen.

Aan het begin van deze serie over het prikwerk in ons museum noemde ik als voorbeeld van modem prikwerk onder andere de mapjes met voorbeelden om kaarten te maken, die onder de benamingen “ornare” en “perfomare” worden verkocht. Maar er wordt ook nog naar eigen ontwerp geprikt. Zo kwam het museum enkele jaren geleden in het bezit van drie leuke geprikte tafereeltjes gemaakt door mevrouw Jannie Rip, waaronder een klein jongetje zittend in het gras. In de kleding van het kind en in de bloemblaadjes is reliëf aangebracht en ze heeft losse bloemetjes, vogeltjes en een vlindertje er op geplakt. Verder zien we prikwerk ook toegepast in oud en modem knip-en snijwerk, bijvoorbeeld om grotere vlakken in te vullen of om het geheel te verstevigen. In het museum zien we dat bijvoorbeeld in de huwelijksstukken van Gerrit Schaafsma en Petronella Wassenaar (ca. 1845) en Ockert/Bredehoff (1727).

Ik denk dat deze kunstvorm niet snel zal verdwijnen, creatieve mensen zullen er altijd zijn en papier, schaar, mesje en prikpen liggen binnen ieders bereik. En dat er met zulk eenvoudig materiaal veel moois gemaakt kan worden heb ik geprobeerd u in mijn vervolgverhaal te laten zien.

Dit artikel verscheen eerder in de Nieuwsbrief van het Museum voor Papierknipkunst en Stichting W. Tj. Lever, 2004-1.