Categoriearchief: achtergrond

Prikwerk in het knipkunstmuseum, deel 5, slot

door Atty Broer

Zoals ik in de vorige Nieuwsbrief al schreef waren Leendert Hendrik Viruly en zijn vrouw, Annette Bartholine Christine van Pelt, beide afkomstig uit een gegoede familie. Annette werd op 16 oktober 1803 in Schiedam geboren als oudste kind van Martinus van Pelt en Maria Christina Loncq. Haar vader was brandewijnstoker in die stad. Het ging hem klaarblijkelijk voor de wind, want toen zijn vrouw in 1840 overleed en hij eigenaar werd van hun gezamenlijk bezit, bleek dat onder andere te bestaan uit de volgende onroerende goederen: vijf huizen met bijgebouwen en erven, vier branderijen met bijgebouwen en erven, twee pakhuizen, een aandeel in drie windkoornmolens en een aandeel in scheepstimmerwerf “De Nijverheid”, gelegen aan de Buitenhaven in Schiedam. Aan roerende goederen en geld ontbrak het de familie evenmin.

Leendert was het achtste kind uit het gezin van Jan Dionijs Viruly en Helena Hendrika Beumer. Hij werd op 2 maart 1800 geboren op de buitenplaats ‘s Gravenmade, gelegen in de gemeente Rijswijk. Hij was een telg uit het omvangrijke patriciërsgeslacht Vinily waartoe ook de latere vliegenier/schrijver Adriaan Viruly behoorde. Zijn vader was koopman, hij handelde onder andere in land. Het familiewapen van de Viruly’s wordt in het Nederlands Patriciaat 1933/34 als volgt beschreven: “In blauw een gouden dwarsbalk, vergezeld van drie omgekeerde hoefijzers, tusschen de twee hoefijzers een zilveren komeet. Helmteeken: een blauwgouden vlucht, waartusschen een hoefijzer van het schild. Dekkleeden: goud en blauw”.

Leendert vestigde zich op 18-jarige leeftijd in Schiedam in de wijk A nr. 154, in het bevolkingsregister staat dat hij landeigenaar is. Twee jaar later wordt in de huwelijksakte (1 december 1820, akte 77) vermeld dat hij koopman en koornwijnstoker is. Het jonge echtpaar bleef in Schiedam wonen tot 1842, steeds op hetzelfde adres. Op 20 juni 1842 verhuisden ze naar Delft waar ze de rest van hun leven bleven wonen in wijk 6, nr. 121 in een huis dat ze van Leenderts broer Pieter gekocht hadden. Hun huwelijk bleef kinderloos.

Dat ze in hun lange huwelijksleven maar op twee adressen in de bevolkingsregisters voorkomen wil niet zeggen, dat ze daar ook daadwerkelijk het hele jaar woonden. We zagen al dat Leendert landeigenaar en koopman was, koornwijnstoker wordt hij al leen in de huwelijksakte genoemd. Ook later is er nooit meer sprake van activiteiten in die branche. Nee, hij legde zich helemaal toe op de handel in land en huizen in het gebied tussen Schiedam, Schipluiden, Rijswijk en Delft, Midden Delfland dus. Daar bezat hij verschillende buitenplaatsen waar hij soms langere tijd woonde net zoals de rijke kooplieden uit Amsterdam in de 17de en 18de eeuw ‘s zomers op hun buitenplaatsen aan de Vecht of in het Gooi verbleven. Deze veronderstelling baseer ik op notariële akten waarin hij nogal eens Rijswijk, ‘s Gravenmade of Sion als woonplaats opgeeft, terwijl hij niet in het bevolkingsregister van Rijswijk voorkomt.

De gemeentearchivaris van Rijswijk vertelde me dat welgestelde mensen -en de Viruly’s waren de rijkste men sen die Rijswijk ooit binnen de grenzen gehad heeft, in 1850 hoorde hij al bij de tien hoogst aangeslagenen in de directe belastingen- het ook niet altijd meldden als ze verhuisden, die overheidsbemoeienis vonden ze beneden hun stand. Het landgoed ‘s Gravenmade was al sinds 1791 familiebezit, het bestond uit een herenhuis en een boerderij. Leendert was er in 1800 geboren en een jongere en oudere zuster eveneens. In 1792 kocht zijn vader ook het ernaast gelegen en veel grotere Oversteen waar de familie toen ging wonen en ‘s Gravenmade verhuurde aan de burgemeester van Den Haag. Het huidige ‘s Gravenmade is een van de weinige buitenplaatsen die nog in de gemeente Rijswijk overgebleven zijn.

De boerderij is er niet meer. In de 18de eeuw behoorden vijftig tot zestig buitenplaatsen tot de gemeente Rijswijk. De meeste zijn verloren gegaan, het enige wat soms rest is een bruggetje, een hek, een gevelsteen, een park of soortgelijke bouwkundige of natuurmonumenten.

Tussen 1850 en 1861 hebben de Viruly’s enige tijd op Sion gewoond, het tot woonhuis verbouwde koetshuis van de voormalige grote buitenplaats Sion. Het dankte zijn naam aan een klooster dat tot 1572 op die plaats gestaan bad. Omstreeks 1800 werd het afgebroken en werd de grond als tuinbouwgrond in gebruik genomen.

Alleen de toegangsbrug met hekken (1680) en de naam Sionsweg herinneren nog aan een groot verleden. Een bijzondere betekenis had het landgoed Keenenburg voor Viruly. Daar ontleende hij namelijk zijn titel “Heer van Keenenburg” aan, die ik voor het eerst in een notariële akte van 3 juni 1841 aantrof. Keenenburg was al in de Middeleeuwen bekend.

Het werd voor het eerst genoemd in 1046 toen de Hollandse graaf Dirk (de Derde?) een aanval van de Duitse keizer Hendrik III wist af te slaan door de omgeving onder water te zetten en Keenenburg en Vlaardingen veroverde. Het kasteel ging ten onder, maar in 1409 werd een nieuw “huis” gebouwd door graaf Willem van Beieren. Na diens dood kregen de Heeren van Keenenburg het in bezit. Toen dit geslacht in 1460 uitstierf kreeg het slot andere eigenaren. Over de ligging van het slot zegt A. J. van der Aa in zijn Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden: “Het slot Keenenburg stond op 2,5 uur Z.O. van ‘s Gravenhage, 1 uur Zuid van Delft, 2 min. O. van Schipluiden aan de Gaag. Het werd aldus genoemd omdat het omtrent den stroom de Keen gebouwd was. Het was een ruim gebouw met ene fraaije steenen poort aan den rijweg en de trekvaart. Het pronkte met eenen zwaren vierkanten toren van een sierlijk maaksel, met vrij hooge, spitse en wel uitgewerkte hangtorens op ieder der vier hoeken. De ruime singels, lanen en boomgaarden, waarmede het slot omringd was, gaven het een trotsch aanzien”. In 1798 werd het afgebroken, maar de naam van de heerlijkheid leefde voort en werd gegeven aan de hofstede die op de plaats van het slot gebouwd werd. Deze hoeve kwam in het bezit van Viruly en hij ging zich Heer van Keenenburg noemen. In 1839 kocht hij een dubbele bank van een zekere Vrouwe Hermina van Lockhorst van Tol van Veenhuyzen die deze bank in 1808 van de kerkmeesters van de Hervormde Kerk gekocht had en die afkomstig was van huize Keenenburg. In 1871 kopen de kerkmeesters hem weer terug (Ons Voorgeslacht, jrg. 20, 1965, nrs. 129-139). Waarschijnlijk voegde Viruly na de aankoop van Keenenburg het wapen van de Ridder Hofstad Keenenburg aan zijn familiewapen toe. Dat wapen, “een schild van zilver beladen met drie blaauwe Leliën geplaatst 2 en 1”, is op 14 juli 1819 door de Hooge Raad van Adel bevestigd. Het is als hartschild in het midden van de blauwe dwarsbalk in Viruly’s wapen opgenomen.

Het is onder andere te zien in een van de ingemetselde reliëfs boven de toegangspoort van het Hoogheemraadschap Delfland in Delft, die herinneren aan een aantal bekende. hoogheemraden uit het verleden. Zo komen we op de functie die Viruly jarenlang in het Hoogheemraadschap had. Van 1838 tot 1853 was hij hoofdingeland van het Hoogheemraadschap Delfland en van 1854 tot 1868 was hij hoogheemraad, d.w.z. dat hij deel uitmaakte van het dagelijks bestuur van het Hoogheemraadschap. Voor hem hadden zijn vader en een oudere broer en na hem een neef ook zulke functies bekleed. Dergelijke functies waren altijd voorbehouden aan invloedrijke grootgrondbezitters en gingen van vader op zoon of een ander familielid over. Dat Viruly rond 1840 al lang grootgrondbezitter was blijkt onder andere uit een lange lijst van vergunningen die hij aanvraagt om werkzaamheden aan zijn bezittingen te verrichten. In een Supplement Inventaris van het Oud-Archief van het Hoogheemraadschap van Delfland (1853-1857) vond ik er maar liefst 24. Het betrof bijvoorbeeld: het planten of juist verwijderen van bomen op een kade, het verleggen van een zandpad van het dorp Schipluiden naar de Zouteveenscheweg, het vernieuwen van duikers, het repareren of vernieuwen van dammen, het vernieuwen van hekken, enz.
Viruly’s eerste aankoop was waarschijnlijk die van een aandeel in de “Vriendschap” van stadsarchitect Cornelis van Bol ‘Es. Het betrof “een tuin, koepel, kolfbaan en verder getimmerte, gelegen in Kortland even buiten de Vlaardingse Poort aan de Franckenlandsche Weg te Schiedam, met alle de meubilaire goederen, billard, glaswerk, stoelen, tafels, tuingereedscbappen, enz” (not. akte, 4 december 1823). Hiermee begon een bijna eindeloze reeks van transacties. Uit de omschrijving van de percelen land die hij kocht krijgen we een aardig indruk van de bodemgesteldheid in Midden Delfland omstreeks het midden van de 19de eeuw. Er was nog heel wat moerassig onontgonnen land. Naast percelen weiland, hooiland en hakhout is er in akten ook regelmatig sprake van nog te vervenen land. Hij kocht zulke goedkope perceeltjes soms met de bepaling dat ze verveend opgeleverd moesten worden, de verkoper deed dus het zware werk en mocht dan wel de veenbagger (turf) houden, die overigens niet veel waard was. Zo kwam hij voor een zachte prijs in bezit van bruikbare grond die hij verpachtte of weer van de hand deed. Ook hier dringt zich evenals bij de manier van wonen- in de stad en op buitenplaatsen- een vergelijking op met de 17de eeuwse Amsterdamse kooplieden, die een belangrijke rol speelden bij de droogmaking van de Noord-Hollandse meren.
Behalve met de handel in onroerend goed was Viruly ook actief in de effectenhandel. Een totaal beeld van zijn bezittingen krijgen we uit de memorie van successie (een document waarin aangifte wordt gedaan van de nalatenschap) opgemaakt na zijn dood op 3 april 1881 aangegeven door zijn neef Jan Dionyszoon Viruly. Een greep eruit: 85 vermeldingen van aandelen en/of obligaties van buitenlandse spoorwegmaatschappijen en staten, zoals vier Russische, twee Amerikaanse, twee Nederlandse en een Italiaanse spoorwegmaatschappij; obligaties van staatsleningen van Nederland, Oostenrijk, Spanje, Brazilië, Egypte, Portugal, Turkije en Polen, aan onroerend goed de buitenplaatsen Ons Genoegen, Keenenburg, ‘s Gravenmade en Vredebest, 5 bouwmanswoningen en enkele woonhuizen en een herenhuis in Delft en voorts op tientallen locaties percelen wei- en hooiland, water en hakhout en tuinen. In kunst heeft Viruly blijkbaar geen geld belegd, nergens heb ik iets gevonden daaromtrent en er zijn van hem noch van zijn vrouw afbeeldingen in de vorm van een schilderij, tekening of silhouet bekend. Na aftrek van lasten bleef er aan erfenis een bedrag van f1.231.522 over dat verdeeld werd over een groot aantal (achter)neven en -nichten, maatschappelijke instellingen en de kerk. Zijn huishoudster werd bedacht met een jaargeld tot aan haar dood en voor andere personeelsleden waren er legaten. De juistheid van de opmerking van de gemeentesecretaris dat Viruly tot de rijkste mensen van Rijswijk behoorde is hiermee wel bewaarheid.

Geraadpleegde bronnen:
– Nederlands Patriciaat 1933/34.
– Nederlandsche Wapens van het Rijk de Provinciën en de Gemeenten, voorts de Waterschappen, Heerlijkheden, enz., dl II, beschreven onder toezicht van den Hoogen Raad van Adel.
– Kastelen en Buitenplaatsen, monumenten in Rijswijk, M. Brekelmans, Gemeente Rijswijk 1986.
– Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden, A.J. van der Aa.
– Supplement Inventaris van het Oud-Archief van het Hoogheemraadschap van Delfland 1853-1887.
– Index van bestuursleden, secretarissen en fiscale ambtenaren, ca. 1290-heden.
– Kaart van Cruquius (1712).
– Kaart van Floris Balthasars (1611).
– Ons Voorgeslacht, jrg.20, 1965, nrs. 129-139.
– Notariële archieven in de gemeentearchieven van Schiedam, Rijswijk en Delft.
– Memories van Successie, Nationaal Archief Den Haag.

De driemaster

Gerrit Groenewegen

Dit schip lijkt het meest op een zogenaamd koopvaardijfregat, een combinatie van een koopvaardijschip en een oorlogsschip. In het boek “Verscheidene soorten van Hollandse vaartuigen” (uitgegeven eind 18de eeuw en opnieuw uitgegeven in 1967 bij de Europese Bibliotheek in Zwolle) vond ik verschillende afbeeldingen van de hand van Gerrit Groenewegen van zulke schepen. In de 17de en 18de eeuw werden koopvaardijschepen vanwege de kans op ontmoetingen met kapers op de lange, gevaarlijke routes naar Oost- en West-Indië stevig bewapend. Bovendien werden schepen in tijd van oorlog nog al eens als oorlogsschip ingeschakeld.

Gerrit Groenewegen

Ons geprikte schip is een 18de eeuws Hollands schip. Het is omstreeks 1820 gemaakt op papier van de firma C. en D. Blauw, die als watermerk “De Vrijheid” (Pro Patria) gebruikte. Het schip heeft een platte spiegel, alleen van een soort raamwerk voorzien en een galjoen, een verhoogde uitbouw aan de boeg waar als boegbeeld een leeuw prijkt. Het heeft twee dekken en een kampanje, het verhoogde achterdeel van het schip. De dekken zijn aan de zijkanten afgesloten, maar hebben wel geschutsopeningen, evenals de kampanje. Het schip vaart met bolle zeilen voor de wind.
Het werk is met een heel fijn pennetje of naaldje geprikt. De grote vlakken, zoals de zeilen, zijn ingevuld met golvende en rechte lijntjes met prikwerk ertussen. Op soortgelijke wijze is het kabbelende water weergegeven. De omtrek van de romp van het schip is vanaf de achterkant geprikt waardoor het schip als het ware van de achtergrond loskomt. Met verschillende prikpatroontjes zijn de drie kleuren van de Nederlandse vlag aangegeven. Grappig is dat de vlag aan de achtersteven de verkeerde kant op waait, tegen de wind in. Zou hij de goede kant uitwaaien dan zou hij teveel van de zeilen bedekken. Evenals in de Viruly-werken zijn in dit prikwerk een paar foutjes gemaakt. De top van de grote mast en de punt van de boegspriet steken door de omlijsting heen.

Aan het begin van deze serie over het prikwerk in ons museum noemde ik als voorbeeld van modem prikwerk onder andere de mapjes met voorbeelden om kaarten te maken, die onder de benamingen “ornare” en “perfomare” worden verkocht. Maar er wordt ook nog naar eigen ontwerp geprikt. Zo kwam het museum enkele jaren geleden in het bezit van drie leuke geprikte tafereeltjes gemaakt door mevrouw Jannie Rip, waaronder een klein jongetje zittend in het gras. In de kleding van het kind en in de bloemblaadjes is reliëf aangebracht en ze heeft losse bloemetjes, vogeltjes en een vlindertje er op geplakt. Verder zien we prikwerk ook toegepast in oud en modem knip-en snijwerk, bijvoorbeeld om grotere vlakken in te vullen of om het geheel te verstevigen. In het museum zien we dat bijvoorbeeld in de huwelijksstukken van Gerrit Schaafsma en Petronella Wassenaar (ca. 1845) en Ockert/Bredehoff (1727).

Ik denk dat deze kunstvorm niet snel zal verdwijnen, creatieve mensen zullen er altijd zijn en papier, schaar, mesje en prikpen liggen binnen ieders bereik. En dat er met zulk eenvoudig materiaal veel moois gemaakt kan worden heb ik geprobeerd u in mijn vervolgverhaal te laten zien.

Dit artikel verscheen eerder in de Nieuwsbrief van het Museum voor Papierknipkunst en Stichting W. Tj. Lever, 2004-1.

Prikwerk in het Knipkunstmuseum, deel 4

door Atty Broer

De pendanten
Deze twee stukken behoren tot de mooiste van ons museum. Ze zijn gemaakt ter gelegenheid van het huwelijk van Leendert Hendrik Viruly en Annette Bartholine Christine van Pelt, dat op 1 december 1820 in Schiedam gesloten werd. Ze zijn even groot (ca. 46 x 35 cm) en geprikt in velijnpapier afkomstig van de fa. J.D. Honig, een beroemde papiermaker in de Zaanstreek. Beide prikwerken zijn symmetrisch van opzet, maar de uitwerking is dat niet helemaal. Links en rechts klimmen rozentakken omhoog met fraai gevormde bloemen, knoppen en blaadjes waarin reliëf is aangebracht door van twee kanten te prikken en het papier aan de achterkant op te bollen.

Op het prikwerk voor Annette staan links en rechts aan de onderkant twee olifanten met opgeheven slurf wel beschouwd als symbool van de zachtmoedigheid, omdat het dier nooit met andere dieren vecht, behalve als het zelf aangevallen wordt en het bovendien heel voorzichtig omgaat met jonge en kleinere dieren. De beweeglijkheid van de slurf is met een bandering uitgedrukt. De grote oren en de huidplooien zijn met reliëf aangegeven. De achterlichamen zijn er niet, op de plaats daarvan zitten bloemenranken waarvan de stelen elkaar midden onder naderen waar ze overgaan in een uit kleine blaadjes bestaande cirkel waarin staat “Huwelijksfeest 1820”. Links en rechts zwemt een zwaan met een jong op de rug, symbool voor zuiverheid en gratie. Op het middengedeelte tussen de bloemenranken staan haar namen onder elkaar,

Annette Barte Christe Van Pelt met gekrulde hoofdletters en mooie schrijfletters met dunne ophalen en zware neerhalen waarvan de brede gedeelten met prikjes opgevuld zijn. Het geheel wordt beschenen door een stralende zon.

De opbouw van Leendert Hendriks werk is net als dat van zijn vrouw. Daar zien we dus ook de bloemenranken en de cirkel met “Huwelijksfeest 1820”, maar verder zijn voor hem andere attributen afgebeeld. Zo zien we onderaan links en rechts van de cirkel een hoorn des overvloeds, een anker (belooft houvast en veiligheid), een baal en een vat, kennelijk zaken die bij zijn beroep van “koopman en koornwijnstoker”, zoals in de huwelijksakte vermeld wordt, passen. De maker van het prikwerk wist toen nog niet dat Viruly zich minder zou bezighouden met de handel in stukgoederen dan wel met die in onroerend goed, met name land. Bovenaan in het midden staat een grote schaal op een voet met daarin een fontein, die op twee niveaus haar waterstralen naar alle kanten spuit. In het middengedeelte staan zijn namen onder elkaar.

De maker van beide stukken heeft bijna volmaakt werk afgeleverd. Bijna? Ja, want in beide heeft hij -vast expres- een klein foutje gemaakt. In het stuk voor Annette steekt een van de olifanten zijn slurf door de oranjebruine omlijsting en in dat van haar man is een klein blaadje aan de bovenzijde van het stuk niet ingevuld met prikwerk. Dit sluit aan bij de traditie van het aanbrengen van een fout in een kunstwerk, omdat men niet aan God gelijk is en dus in deze onvolmaakte wereld niet iets volmaakts kan of mag afleveren. Ook nu nog zien we dit toegepast bij bijvoorbeeld quiltwerk, tapijten en mozaïeken. Gezien de kwaliteit van zijn werk moet de maker een ruime ervaring gehad hebben. Helaas kennen wij zijn naam niet en we hebben nog geen ander werk van hem achterhaald. Jammer is ook dat prikwerk niet goed te fotograferen is, zodat we geen afbeelding in de nieuwsbrief kunnen tonen, maar de stukken behoren tot de vaste opstelling van het museum. Dus, wanneer u in Schoonhoven bent, ze zijn altijd te bekijken.

Viruly en zijn vrouw waren allebei afkomstig uit een gegoede koopmansfamilie. In de volgende nieuwsbrief hoop ik daar wat meer over te vertellen. Helaas verloopt het onderzoek naar Viruly’s achtergrond nogal moeizaam, omdat archiefstukken die ik wil raadplegen door gemeentelijke herindeling in midden Delfland van hun oorspronkelijke bewaarplaats (meestal het gemeentehuis) overgebracht zijn naar grotere archieven in de regio. Ook dat behoort bij het doen van onderzoek.

Dit artikel verscheen eerder in de Nieuwsbrief van het Museum voor Papierknipkunst en Stichting W. Tj. Lever, 2003-4.

Prikwerk in het Knipkunstmuseum, deel 3

door Atty Broer

Bloemenvaas
De bloemenvaas is in velijnpapier uit ca. 1808 geprikt. Velijnpapier is handgeschept papier dat geen afdruk van de ketting- en zeeflijnen laat zien. Het werd vervaardigd met een schepraam waarvan de zeef voorzien was van een fijn geweven koperdoek. Zo ontstond een mooie kwaliteit papier die onder andere gebruikt werd voor postpapier en beter drukwerk. Een Grieks aandoende vaas is weelderig opgemaakt met een groot boeket, samengesteld uit allerlei bloemen die in werkelijkheid nooit allemaal tegelijk bloeien, zoals we dat vaker zien op schilderijen. In de 17de eeuw hebben onder meer Jan Breughel de Oude en Ambrosius Bosschaert dergelijke schilderijen gemaakt. Eind 18de en begin 19de eeuw ontstond er klaarblijkelijk opnieuw interesse voor, want in een oude (1976) geïllustreerde catalogus van schilderijen van het Rijksmuseum vond ik er een flink aantal voorbeelden van.

Abraham Bosschaert, collectie Rijksmuseum

Een daarvan (van een anonieme Zeeuwse schilder) zou de maker van ons priksel heel goed als voorbeeld gediend kunnen hebben. De vaas is bijna identiek en de compositie van bloemen komt ook vrijwel overeen. De maker heeft met een heel fijn prikpennetje gewerkt. De hoofdlijnen van vaas, bloemen en blaadjes heeft hij van voor naar achter geprikt en de details van de afzonderlijke bloemblaadjes en de vaas van achter naar voren, zodat enig reliëf is ontstaan. Dat wordt bovendien nog versterkt doordat hij de nerven van de blaadjes en de lijnen van de vaas aan de achterkant met de prikpen “getekend” heeft en gedeelten van bloemen en bladeren met een stomp voorwerpje opgebold heeft. Gezien de kwaliteit van dit prikwerk hield de maker zich vast wel vaker bezig met van deze liefhebberij.

De zandloper
Dit priksel is een zogenaamd vanitaswerk dat ons op symbolische wijze herinnert aan het verstrijken van de tijd en de vergankelijkheid van het leven. Behalve een zandloper zijn een doodshoofd -al of niet met gekruiste beenderen-, een bellenblazend kind, een uitgedoofde kaars, een viool met een gebroken snaar en klokken veel voorkomende symbolen die alle ongeveer dezelfde waarschuwing inhouden: memento mori of gedenk te sterven!

We zien ze onder andere in het herdenkingsknipsel voor Van Speijk en in een interessant knipsel (in de familie bekend als “Vadertje Tijd”) dat museumbezoekers ons onlangs toonden.

Op ons prikwerk staat op de bovenste helft van het blad een zandloper met aan weerszijden een doodshoofd met twee gekruiste beenderen. Aan de onderkant wijzen twee sikkels met de punten naar elkaar. De zandloper is omvat door een open krans van takken waarvan de uiteinden door twee putti gedragen worden. Met hun andere hand houden ze een kroon omhoog. Onder deze krans staat “Geen onderscheit van rang”, dan twee sierlijk gebogen takken en het vervolg van de tekst:

“Regtvaardig is de dood,
Hij ontziet geen graaf,
of koning,
Hij klopt zowel aan
het hof,
Als aan een boerewoning”.

Daaronder zijn weer takken geprikt en de hele voorstelling is met rozen omgeven. Het prikwerk is heel zorgvuldig uitgevoerd, beurtelings van voor naar achter en omgekeerd. Het daardoor ontstane reliëf geeft het geheel een levendige uitstraling. Er is machinaal papier voor gebruikt uit ca. 1850. Zandloper en sikkel zijn symbolen die hun oorsprong vinden in de Griekse mythologie. De god Kronos, de god van de tijd, wordt er meestal mee afgebeeld. Soms heeft de zandloper of Kronos zelf ook nog vleugels om ons eraan te herinneren dat de tijd vliegt. Dat zal velen van ons niet vreemd in de oren klinken. De sikkel herinnert aan de strijd om de wereldmacht die in de Griekse godenwereld in alle hevigheid eeuwenlang gewoed heeft en waarin Kronos zijn vader Uranus ontmande met een sikkel. In het Christendom worden in de late Middeleeuwen de zandloper en de sikkel (zeis) overgenomen als symbolen rond dood en begraven. Tot in de 20ste eeuw zien we ze op grafzerken afgebeeld. Schedels en andere beenderen kwamen daarbij. Omdat deze het laatst vergaan werden ze vroeger bij het ruimen van een graf bewaard in een knekelhuis of ossuarium dat bij elk kerkhof te vinden was. Bij mijn weten bestaan deze gebouwtjes nergens meer in Nederland, maar in het Gelderse dorpje Geesteren zit in de kerk nog een uit het knekelhuis afkomstige steen ingemetseld met het opschrift: “Anno 1633, Tredt hirbi en segget mi wie dat hir bur ofte edelman si” (treed hier binnen en zeg me wie hier boer of edelman is). De maker van ons priksel brengt ruim twee eeuwen later een tekst met een vergelijkbare boodschap in zijn werk aan. En jaren geleden heb ik in Trégastel, een dorp in Bretagne, een halfrond ossuarium gezien dat daar tegen het 13de eeuwse kerkje gebouwd was waar boven de toegangsdeur in het Latijn stond: “Heden ik, morgen gij, voor wie daaraan denkt verliest alles zijn waarde”. Het ossuarium werd niet meer gebruikt, maar de waarschuwing boven de deur is van alle tijden.

Prins Frederik
Een van de grotere prikwerken van ons museum betreft het portret van prins Willem Frederik Karel van Oranje Nassau (1797-1881), de jongere broer van Koning Willem II. Als voorbeeld voor het portret is een gravure van D. Sluyter naar een schilderij van H. Langerveld uit 1817 gebruikt.

[4] Hermanus Langerveld (1777-1830) was portretschilder en kreeg meteen na de benoeming van de prins tot Grootmeester Nationaal van de Orde der Vrijmetselaren in Nederland de opdracht een portret van hem te schilderen. Van 1816 tot zijn dood in 1881 heeft de prins deze functie bekleed. De jonge prins is afgebeeld staande achter een tafel. Hij is gekleed in militair tenue en draagt links op de borst de Militaire Willemsorde. Verder draagt hij de versierselen van de vrijmetselarij die bij zijn functie als grootmeester horen, om zijn hals het cordon met de zon en onderaan het rozenkruisjuweel. Dit juweel bestaat uit een liggende gradenboog waarop een pelikaan staat die zich de borst openpikt om met zijn bloed zijn jongen te voeden (zinnebeeld van de zelfopofferende liefde), er achter staat het kruis waaraan een rozentak ontspringt. Dit beeld is omsloten door benen van een passer waarop een kroon staat. Op latere leeftijd heeft hij dit juweel vervangen door een ander, omdat hij vond dat het teveel nadruk legde op de christelijke thematiek, terwijl godsdienst en levensbeschouwing van de leden juist geen rol mochten spelen bij de vrij metselaars. Op de klep van het schootsvel staat een stralende zon. Op de tafel liggen het boek “Wet en Orde” [5] waarin de regels van de maçonnieke werkwijze vastgelegd zijn (de prikker heeft de titel weggelaten). Op het boek liggen twee gekruiste degens en in zijn hand houdt hij de voorzittershamer. De achtergrond wordt gevormd door een gecannuleerde zuil links en in de rechterbovenhoek hangt een rond gedrapeerd gordijn met franje. Door briefcontact dat Henk van Ark enkele jaren geleden had met het Cultureel Maçonniek Centrum in Den Haag was al bekend dat zich daar een soortgelijk werk bevond, maar door tijdgebrek is het toen niet tot een nauwkeurige vergelijking gekomen. Die heeft pas onlangs plaatsgevonden. Ik ben met ons prikwerk naar Den Haag geweest om de twee stukken te vergelijken en om geïnformeerd te worden over de vrijmetselarij, een voor mij vrijwel onbekend onderwerp (later iets meer hierover). Het blijken vrijwel identieke stukken te zijn die zeker door dezelfde persoon gemaakt zijn. Beide werken zijn met een vrij grove pen geprikt in dezelfde papierkwaliteit. Het papier is naar alle waarschijnlijkheid velijnpapier (zie de bloemenvaas). Dat valt af te leiden uit de beide watermerken. In het Haagse stuk luidt dit, nog nauwelijks leesbaar: B1….v (of u)….Briel(e) en in het Schoonhovense VGS.

Omstreeks 1810 ontstond in de Zaanstreek de kunst van het velijnpapiermaken. Een van de papierfabrikanten die zich daar mee bezig hield in de periode 1775-1835 was de firma Blauw & Briel. Het lijkt niet te gewaagd te veronderstellen dat het Haagse papier daar gemaakt is. Het watermerk VGS in het Schoonhovense papier is waarschijnlijk het merk van de firma Van Gelder Schouten & Comp., eveneens een bedrijf in de Zaanstreek dat velijnpapier maakte. Beide prikwerken zullen in de jaren twintig van de 19de eeuw gemaakt zijn, in ieder geval voor 1830. Op 28 december 1830 werd namelijk het Haagse stuk aangeboden aan de Loge “L’enfant de la Vertue” in Veere door broeder J.L.A. Jacobse, die het in een begeleidende brief “een uitmuntend geprikt werk noemt (Bron: Notulen van de bijeenkomst van de Veerse loge). Na het opheffen van deze loge zijn de bezittingen in het CMC terecht gekomen, maar de betreffende brief is helaas verdwenen.

In het Haagse prikwerk zijn minder details aangebracht dan in het Schoonhovense en het is minder zorgvuldig geprikt. Het gordijn in de rechterbovenhoek is smaller en als rand heeft het een vijfdubbele rij prikjes gekregen, terwijl in het Schoonhovense stuk een bredere rand met een patroontje geprikt is. Bovendien is dat gordijn langer en rijker geplooid. De zuil heeft ook een rijkere versiering gekregen, evenals het tafelkleed. Op beide stukken ontbreekt de titel van het boek en van de versierselen van de vrijmetselarij heeft de prikker helemaal een potje gemaakt. Waarschijnlijk was hij (of zij) niet bekend met de symboliek van de organisatie. Van het rozenkruis is op beide priksels niet meer gemaakt dan een driehoek met een gebogen basis en de zon in het cordon lijkt in het Schoonhovense stuk meer op een bloem en in het Haagse werk meer op een ster. De naam van de prins heeft de maker -geheel afwijkend van de gravure- in schrijfletters weergegeven. Wat het meest opvalt aan beide werken is het is het gebrek aan gelijkenis van het gezicht van de prins op de gravure en dat in de priksels. Beide stukken overziend lijkt het alsof de maker zelf niet helemaal tevreden was met zijn werk en het nog een tweede keer heeft geprobeerd. Het Schoonhovense stuk zou dan het tweede moeten zijn. Het is helemaal voorgetekend en het is veel preciezer geprikt met rijkere versieringen dan het Haagse waarin geen spoor van potloodlijnen te zien is. De eerder genoemde onderlinge verschillen en afwijkingen van de gravure zijn de zelfde. De kwalificatie “uitmuntend geprikt werk” van broeder Jacobse vind ik dan ook rijkelijk overdreven.

Geraadpleegde literatuur:
Christelijke symboliek en iconografie” prof.dr.J.J.H.Timmers, 1987
Zandloper, zeis en Pierlala” Dr. G.T.Haneveld, Utrecht 1995
Prisma van de symbolen”(Ned.vert.), prof.dr. Hans Biedermann, München, 1911
Dood en Begraven” tentoonstellingscatalogus, 1980
brochures en mondelijke informatie van het C.M.C, Den Haag
schriftelijke informatie van de K.B., Den Haag

Dit artikel verscheen eerder in de Nieuwsbrief van het Museum voor Papierknipkunst en Stichting W. Tj. Lever, 2003-3.

Prikwerk in het Knipkunstmuseum, deel 2

In onze verzameling prikwerk bevindt zich een devotieprentje, van de heilige Anna, de moeder van Maria en de grootmoeder van Jezus. [voorpagina] In een cartouche in het midden zit Anna, die zich overbuigt naar Maria die naast haar staat. Het “prentje is verder versierd met rozentakjes, sneedjes en de grotere vlakken zijn met prikwerk opgevuld. Onder de afbeelding staat in schrijfletters St. Anna. Op de achterkant staat ter hoogte van de cartouche: “Ter gedagtenis Uwer eerste Communie, ontvangen van den Eerwaarden Heer G. van Lieshout, Pastoor in de Sint Joris Steeg. Leyden 5 Julij 1808.

In de loop van de 16de eeuw werden dit soort prentjes veelal in vrouwenkloosters gemaakt. Doordat de boekdrukkunst een hoge vlucht nam, kregen steeds meer kloosters toestemming om in plaats van boeken te kopiëren en te verluchten deze devotieprentjes, “santjes werden ze later genoemd, te gaan maken. In later eeuwen werden ze machinaal gemaakt (gestanst). Ons priksel stamt uit de laatste fase van het handgemaakte werk.

Wie was deze heilige Anna nu eigenlijk? In de bijbel komen we haar nergens tegen. Ze is uitsluitend bekend uit apocriefe boeken. De oudste vermelding van Anna komt voor in het Proto-evangelie van Jacobus, dat omstreeks het jaar 150 moet zijn ontstaan. In dat boek worden voor het eerst de ouders van Maria genoemd, Anna en Joachim. Kort samengevat luidt de legende als volgt. Anna en Joachim zijn al meer dan 20 jaar getrouwd en hebben tot hun verdriet nog steeds geen kinderen. Als het Joachim daarom op een dag in de tempel door een priester verboden wordt een offer te brengen, trekt hij de woestijn in waar hij 40 dagen verblijft. Op een dag verschijnt er een engel in de gedaante van een jongeman en als deze hoort waarom hij daar zit, kondigt hij aan dat Anita en hij een dochter zullen krijgen en dat hij naar huis moet gaan. Anna heeft intussen een soortgelijke boodschap gekregen en wacht Joachims thuiskomst af bij de Gouden Poort in Jeruzalem. Negen maanden later wordt Maria geboren.

De ontmoeting van Anna en Joachim is veelvuldig in beeld gebracht door kunstenaars. Anna behoort tot de reeks van aanvankelijk onvruchtbare vrouwen die op latere leeftijd nog een kind krijgen net zoals Anita’s eigen dochter Maria, Sarah, Rachel en de moeder van Samuel. In het Oosten stond dit Jacobusevangelie in hoog aanzien. Pas in de 16de eeuw werd het door een Fransman meegebracht naar West Europa, maar in de voorafgaande eeuwen waren er al wel Latijnse bewerkingen waarmee westerse theologen zich bezig hielden en zoals het met overgeleverde verhalen vaak gaat, voeg de ieder weer iets toe, compleet met een verklaring. Volgens de legende zou Anna na Joachims dood nog tweemaal getrouwd zijn, met respectievelijk Cleophas en Salomas en zou ze nog meerdere kinderen en kleinkinderen gekregen hebben waaronder Maria Cleophas (4 zonen) en Maria Salomas (2 zonen). Deze kleinzonen komen we in de bijbel tegen als discipelen van Jezus. Deze was dus tijdens zijn leven omringd door minstens zes neven. Behalve over de afstamming van Maria en Jezus ontstond er onder theologen ook strijd over abstracte theologische vraagstukken. Dit alles deed de legendevorming onder het gewone volk geweldig toenemen. Er ontstond een ware cultus rond Anita. Men gaf haar naam aan kerken, kloosters, kapellen, altaren, broederschappen, rederijkerskamers, gilden en er werden bedevaartsoorden gevestigd en relieken verzameld. Ze werd de patrones van moeders, van zwangere vrouwen, van huwelijk en gezin en van weduwen Haar patronaat strekte zich uit van dienstboden tot bezembinders, wevers, vrouwen die linnen en wol vervaardigen, marskramers, eigenlijk tot elk beroep dat maar in de verste verte iets met het huishouden en het gezin te maken had. De cultus bereikte omstreeks 1500 haar hoogtepunt. Talloze malen is ze afgebeeld zowel door schilders als beeldhouwers. Soms wordt ze met haar hele familie afgebeeld, de Heilige Maagschap

de Heilige Maagschap 

dan weer samen met Maria en heel vaak met Maria en Jezus samen, de zgn. Anna-te-Drieën waarbij het Christuskind op Maria’s schoot zit en zij op haar beurt op Anna’s schoot, vaak ook afgebeeld als (ouder) kind.


Op afbeeldingen draagt Anita een zgn. hoofd-kindoek op de manier waarop veel moslimvrouwen hem nu nog dragen en daaroverheen een sluier die los over haar schouders valt. Als de sluier midden op het hoofd een kneep heeft, wordt daar de weduwenstand mee aangegeven. Op schilderijen draagt ze vaak een rode jurk met een groene mantel erover. Als attribuut heeft ze een opengeslagen boek of ook wel een druiventros bij zich. Het boek wijst naar haar rol als opvoedster, de druiven tros naar de wijn, symbool voor het bloed van Christus.

 

Vogel

Dit priksel stelt waarschijnlijk een parkiet voor, gezien de korte, dikke, haakvormige snavel, het slanke lichaam met een lange staart en de korte naar achter geplaatste poten. Hij zit op een tak waarvan het brede uiteinde meer weg heeft van een boomstam. Door het ontbreken van meer details en kleur valt er verder niets te determineren. Het werkje is niet gesigneerd en ook niet gedateerd. Interessanter dan de afbeelding is het mooie, gave watermerk dat in het papier aangebracht is. Het stelt een zittende vrouwenfiguur voor die een lans met hoed erop vasthoudt. Daarnaast staat een leeuw met in zijn opgeheven linkerpoot een zwaard en in zijn rechterpoot een bundel pijlen. Het geheel is omgeven door een lage palissade die met een hekje middenvoor gesloten is. Rechts boven deze afbeelding staan de letters Pro Patria. Dit watermerk kon me misschien een aanwijzing geven omtrent de periode waarin het papier gemaakt is en waar. Om daar meer over te weten te komen heb ik contact gezocht met de Koninklijke Bibliotheek (K.B) in Den Haag. De heer H.J. Porck, conservator van de papierhistorische collectie, kon na een korte beschouwing al vaststellen dat het papier omstreeks 1818/1820 gemaakt moet zijn en dat het hoogstwaarschijnlijk om handgeschept papier gaat. Het productieproces van zulk papier verliep als volgt. In een ronde of ovale kuip werden vermalen lompen vermengd met water zodat een dikke pap ontstond.

Voor het scheppen werd een schepraam gebruikt. Het bestond uit een raam van waterbestendig hout voorzien van houten ribben die aan de bovenkant heel smal toeliepen. Dwars op deze ribben waren dunne koperdraden (de vergeuredraden) gespannen die met heel dun draad op de ribben vastgemaakt werden. Zo werd ook het watermerk bevestigd.

Om de vorm heen sloot het deksel, een houten lijst die moest voorkomen dat de vloeistof meteen wegliep. Door het schepraam te schudden werden de papiervezels gelijkmatig verdeeld. Als het water eruit gedropen was, kon het deksel verwijderd worden en moest het natte papier nog diverse behandelingen ondergaan. In handgeschept papier zien we de afdruk van de vorm, dikke lijnen van de ribben (de ketting) en dunne lijnen van de koperdraden (de vergeure of zeeflijnen) en het watermerk. Voor dit prikwerk is handgeschept, gevergeerd (met zichtbare vergeure) papier gebruikt. Dat het papier van dit prikwerk uit het begin van de 19de eeuw stamt is te zien aan het ontbreken van schaduwlijnen bij de ketting. Voor 1800 waren die altijd te zien, omdat erbij het scheppen wat van de papierbrij tegen de kettingsteunen achter bleef. Door verbetering van de schepramen (smallere kettingsteunen) kwam dat na 1800 niet meer voor. Handgeschept papier wordt tegenwoordig alleen nog in bijzondere gevallen gebruikt, bv. voor notariële akten of oorkonden.

Na de beoordeling van het papier kwam het watermerk aan de beurt. In enkele boeken geheel gewijd aan dit onderwerp vond ik talloze Pro Patria watermerken. Het blijkt een zeer veel gebruikt watermerk te zijn. Niet bij allemaal stonden de contramerken erbij, d.w.z. de initialen van de eigenaar van de papiermolen of de papiermaker. In ons priksel komt zo’n contramerk helaas ook niet voor. Vaak staat het ver van de afbeelding vandaan en gaat het verloren als er maar een gedeelte van het papier gebruikt wordt. Over de oorsprong van het Pro Patria watermerk vertelt H. Voorn in zijn boek “Papiermolens in Noord-Holland’ dat het embleem uit het begin van de 15de eeuw stamt en dat het later het symbool werd voor de Zeven Verenigde Provinciën. De maagd is afgebeeld als gehelmde Pallas Athene, de hoed op de lans is het vrijheidssymbool. De palissade wordt “tuin” genoemd (vgl. het Duitse woord “Zaun”, dat omheining betekent). De tuin werd een symbool voor de Hollandse vrijheid, nadat graaf Willem VI van Holland in 1405 een dergelijke tuin (omsingeling) had gebruikt bij de belegering van kasteel Hagestein bij Vianen, zo wil het verhaal. Vanaf die tijd toon de het zegel van de Hollandse graven een leeuw in een tuin en aan het einde van de 17de eeuw komt Pro Patria als watermerk voor. Het wordt ook “Hollandia”, “Hollandse Maagd” en “Dordtse Maagd” genoemd. In de eerste helft van de 18de eeuw is het heel populair, in de tweede helft neemt die populariteit wat af, maar in de eerste helft van de 19de eeuw leeft die weer op. Allerlei papiermolens in heel Neder land hebben het gebruikt. Helaas kwam geen enkele afbeelding in “De papiermolens van Nederland” overeen met die in ons prikwerk. Misschien aardig om te vermelden is, dat ik op de merklappententoonstelling “Merkwaardig, vrouwenwerk van alle tijden” die in april en mei 2003 in museum Het Catharina Gasthuis in Gouda gehouden werd, een aantal malen de leeuw in de Hollandse tuin, maar zonder de Hollandse maagd, aantrof. Het kwam op mij over als een uiting van verlangen naar rust en vrijheid, een stil protest tegen alle gebeurtenissen uit die roerige tijd van onze geschiedenis, die het dagelijks leven van de burgers, vooral van de vrouwen, beslist niet gemakkelijker maakten.

De gekleurde bloem

In dit priksel zit ook het watermerk Pro Patria. Het gebruikte papier stamt uit de tweede helft van de l8de eeuw. Hier zijn behalve de kettinglijnen en de zeeflijnen duidelijk schaduwlijnen te zien langs de ketting waar een beetje van de papiermassa achtergebleven is bij het scheppen, het is dus gevergeerd papier. Zelfs is te zien waar een waterdruppel op het nog natte papier is gevallen tijdens het verwijderen van het schepraam. Door de kracht van de vallende druppel ontstond een putje dat wij nog zien als een dunne plek in het papier. Het watermerk is te herkennen, maar omdat het precies op de plaats van het prikwerk zit zijn de details niet te onderscheiden. Het werkje laat een fantasiebloemstengel zien met vier verschillende bloemen en twee soorten blaadjes. Na het prikken is het met waterverf of gekleurde inkt ingekleurd. Twee bloemen zijn oranjebruin, twee donkerrood en het kleinste bloemetje is geel. Van de blaadjes zijn de onderste drie zwaar beschadigd, alleen de omtrek is er nog, de rest is weg. Deze beschadiging trok direct de aandacht van de heer Porck. Het toeval wil namelijk dat op de restauratieafdeling van de K.B. op het ogenblik onderzoek gedaan wordt naar “groenvraat”, een beschadiging die veroorzaakt wordt door het koper in sommige groene pigmenten, dat het papier aantast. Een soortgelijk proces als bij het veel bekendere “inktvraat” waarbij het ijzer in oude inkten zich als het ware door het papier heen vreet en letters en lijnen op den duur helemaal doet wegvallen. Het verschijnsel is in de K.B. aangetroffen in atlassen bij de groene gebieden op de kaarten, maar ook bij ingekleurde prenten in oude boeken en verluchte handschriften. Koperhoudende verbindingen in groene pigmenten versnellen het normale, langzaam verlopende verouderingsproces van papier door oxidatie van de cellulosemoleculen waaruit het papier opgebouwd is aanzienlijk. Aan de achterkant van het papier verschijnt eerst een doorslag van de groene delen, dan treedt een verkleuring van groen naar bruin op en tenslotte valt het papier uit elkaar. Dat laatste is bij ons prikwerk dus al het geval bij de onderste bladeren en bij de bovenste is de verkleuring aan de achterkant reeds te zien. Externe factoren zoals de zuurgraad van het papier, het gebruikte bindmiddel en de bewaaromstandigheden (licht, luchtvochtigheid, temperatuur) kunnen de ernst van de schade nog vergroten. Op dit moment is er nog geen behandelingsmethode gevonden om het oxidatieproces te stoppen of zelfs maar af te remmen. Het probleem is dat het koper een essentieel bestanddeel van de groene kleur is en dus niet verwijderd kan worden. Internationaal wordt naarstig naar een oplossing gezocht. Zo werd een priksel, dat ik zelf eigenlijk het minst interessant vind toch een belangwekkend object, helaas wel naar aanleiding van een onherstelbare beschadiging. Een kopie ervan is toegevoegd aan de verzameling voorbeelden van “groenvraat” van de restauratieafdeling van de K.B.

door Atty Broer

geraadpleegde literatuur
– “Heilige Anna, grote moeder(…)“ tentoonstellingscatalogus Museum voor Religieuze Kunst, Uden 1992
-“Christelijke symboliek en iconografie”, Prof. dr. J.J.H. Timmers, 1987
– “De papiermolens van Nederland”(3 delen), H. Voorn ,1960,1973,1985
– “Watermarks in paper in the XVII en VIII Centuries” W.A. Churchill
– “Ik zie, ik zie wat jij niet ziet en de kleur was groen!” artikel van Dr.H.J. Porck, Den Haag 2003.

Dit artikel verscheen eerder in de Nieuwsbrief van het Nederlands museum van knipkunst en de Stichting W. Tj. Lever 2003-2

Prikwerk in het Knipkunstmuseum, deel 1

Papierprikken. Wie herinnert het zich met uit zijn kindertijd, met een prikpen figuurtjes uitprikken of de bekende prikkaarten op de aangegeven plaatsen doorprikken en daarna met borduurzijde afbeelding opfleuren. Dat ook tegenwoordig deze vorm van prikken naar voorbeelden weer druk beoefend wordt blijkt uit het grote aanbod van ‘ornare’ (letterlijk: versieren), ‘perfomare’ (of sierprikken) en “embossing” (letterlijk: reliëf aanbrengen) pakketjes in hobbywinkels.

Deze technieken leveren -al of niet gecombineerd- een leuk resultaat op, maar jammer is dat door het veelvuldig gebruik van voorbeelden en sjablonen weinig aan de eigen creativiteit geappelleerd wordt. Een creatievere vorm van prikken kwam ik tegen in Het complete papierboek van Inge Evers (Cantecleer, 1991). Die wordt “picotage” (letterlijk: prikken in) genoemd. Met waterverf of ecoline wordt een vrije tekening gemaakt, die daarna al prikkend met details en accenten aangevuld wordt. De prikpen en andere scherpe voorwerpen zoals spijkers worden als tekenpen gebruikt.

Het zal duidelijk zijn dat het bij het prikwerk in het Nederlands Museum van Knipkunst niet om bovengenoemde vormen gaat. Het museum bezit enkele fraaie stukken die als zelfstandig kunstwerk beschouwd kunnen worden. Twee zijn gemaakt ter gelegenheid van een huwelijk (1820), verder een prachtig schip (ca.1820), een portret van prins Frederik (ca.1817) en nog enige kleinere werkjes. Over deze kunstvorm is niet meer bekend dan dat deze eind 18de, begin 19de eeuw opduikt en populair wordt. In de literatuur over papierkunst is er zover ik tot nu toe kon nagaan vrijwel geen aandacht aan besteed. De komende tijd zal ik me gaan bezig houden met dit onderwerp en in het bijzonder met de achtergrond van de stukken in ons museum. In de Nieuwsbrief zal ik in feuilletonvorm verslag doen van mijn bevindingen.

In het boek Spitzenbilder, Papierschnitte, Portratsilhouetten van Max Bucherer (Dachau,1920) worden onder andere devotieprentjes beschreven, handgemaakte plaatjes, die aanvankelijk alleen door kloosterlingen, mannen en vrouwen, gemaakt werden. De oudst bekende plaatjes stammen uit de 14de en 15de eeuw en zijn van perkament. De afmeting is meestal ongeveer 10 x 15 cm. Om de centraal staande religieuze afbeelding (vaak een heilige) werd een versiering aangebracht in borduurwerk, knip-snij-en prikwerk, schilderwerk, haarwerk en zelfs vlindervleugels en spinnenwebben werden toegepast. Prikwerk werd vooral gebruikt om grotere vlakken in te vullen.

Vanaf de 16de eeuw gingen ook leken buiten de kloosters zich met de productie van deze prentjes bezig houden en hoewel ze die op den duur ook machinaal gingen vervaardigen, bleef het handwerk bestaan. Vooral in Beieren en Oostenrijk werden tot het einde van de 18de eeuw prachtige Spitzenbilder en naar  mate er meer geprikt was Nadelstichbilder gemaakt. De naam geeft al aan hoe fijntjes ze bewerkt waren (Spitzen=kant). In Zuid-Duitsland en Oostenrijk zijn bekende verzamelingen uit kloosters bewaard gebleven die zich nu in musea bevinden. Daaronder zijn ook grotere exemplaren van wel 22 x 33 cm.

In de alba amicorum, de vriendenboekjes die in de 17de en 18de eeuw in de mode waren onder jongelui van gegoede huize waarin ze teksten, gedichtjes, tekeningen, goede wensen, e.d. van vrienden en of leermeesters verzamelden, kwam ook wel prikwerk voor. Maar dat zijn meestal toch geen op zichzelf staande kunstwerkjes. Blijkbaar was prikken, evenals bijvoorbeeld het maken van silhouetten aanvankelijk een geliefde bezigheid van jongelui uit hogere kringen. Aan het einde van de 18de eeuw werd ook het maken van diorama’s en illuminatieprenten populair. Men prikte van een prent dan bepaalde gedeelten door en andere niet, of veel minder. Het werk werd in een houder gezet voor een lamp. Overdag zag je de hele prent, maar ‘s avonds als het lamplicht er doorheen scheen zag je alleen het deel dat doorgeprikt was. In zogenaamde illuminatiekasten kon je ook overdag dat effect al bereiken. Een mooi voorbeeld van zo’n diorama is een ets van Den Haag met een marktplein en een kerk en het stadhuis op de achtergrond (begin 20ste eeuw).

Afbeelding: Inter-Antiquariaat Mefferdt & De Jonge

Afbeelding: Inter-Antiquariaat Mefferdt & De Jonge

Bij de ontwikkeling tot zelfstandig kunstwerk zouden de sponsen van tegelbakkers een rol gespeeld kunnen hebben. Een spons (pons, ponsief) is een blad papier ter grootte van een tegel of tegeltableau met daarin het doorgeprikte decor.

Het decor kan een eigen ontwerp van de tegelschilder zijn of een bestaande afbeelding, bij voorbeeld een ets of gravure. Soms worden alleen de hoofdlijnen doorgeprikt, maar meestal wordt de tekening zeer nauwkeurig doorgeprikt. De spons wordt dan op de al van witbakkend glazuur voorziene tegel gelegd en met een zakje koolpoeder (van tijk) gedept, zodat de tekening in fijne stipjes op de tegel komt.

Daarna volgt de zgn. trek waarbij met een heel fijn penseeltje, met vaak maar één haar, de stipjes verbonden worden. Daarna wordt het proces vervolgd met inkleuren, glazuren en bakken. Sponsen werden met twee of drie tegelijk geprikt en konden 1000 tot 2000 keer gebruikt worden (ontleend aan De Nederlandse Tegel van Jan Pluis, Leiden, 1997) Op soortgelijke wijze worden ook wel borduurpatronen overgebracht op fijne stof. Een medewerkster van het Fries Museum in Leeuwarden vertelde dat het werken met sponsen al bekend is vanaf het begin van de 16de eeuw, de tijd waarin in ons land en in Vlaanderen de eerste tegelbakkerijen ontstonden. Uit die tijd stammen al modellenboeken waarin ook motieven uit Spanje en het Midden Oosten voorkomen. Het is niet onwaarschijnlijk dat de techniek van het doorstuiven van patronen ook daar gebruikt werd. In het Nationaal Keramiek Museum, het Princessehof in Leeuwarden, heb ik een groot aantal sponsen mogen bekijken. Stuk voor stuk waren het prachtig geprikte tekeningen. Waarom zou er nu niet iemand op een gegeven moment zo’n geprikte tekening in een lijstje hebben gezet en zo het eerste prikkunstwerk hebben bezeten? Een goede tekenaar die het zag kan op het idee gekomen zijn het potlood eens te verwisselen voor een prikpen en zo de “uitvinder” van het prikkunstwerk geworden zijn. Dit is maar mijn eigen veronderstelling, ik heb geen publicatie kunnen vinden waarin prikwerk als zelfstandige kunstvorm vermeld wordt.

door Atty Broer

Dit artikel verscheen eerder in de Nieuwsbrief van het Nederlands museum van knipkunst en de Stichting W. Tj. Lever, 2003-1

Nogmaals papier

Door Jeannet Pasterkamp-Boerkoel

Een leven zonder papier is haast niet denkbaar. (…) Papier wordt gebruikt voor kranten, om brieven te schrijven, boeken op te drukken, om tekeningen en aquarellen op te maken, als verpakkingsmateriaal en voor nog veel meer.’ Zo begon het artikel ‘Papiermolens in Nederland’ in de Knip-Pers 2005-3. Wij vinden papier maar heel gewoon. Toegegeven, knippers zijn zuinig op papier. Kleine stukjes zwart papier worden bewaard, je kunt er altijd nog wel eens iets van knippen. Cadeaupapier wordt zorgvuldig gladgestreken en opgeruimd, ook dat kun je gebruiken om uit te knippen of als achtergrond voor knipwerk. Of gewoon, er een ander cadeautje weer in verpakken. Maar verder Het meeste papier verdwijnt in de papiercontainers zodat er weer nieuw papier van gemaakt kan worden. Toch slingert er nog veel papier op straat.

Dat was vroeger wel anders. Papier was een belangrijk en nuttig materiaal dat zeer gewaardeerd werd. Vodden en oude kleren die op straat lagen werden verzameld, om nieuw papier van te maken en ook toen al werd oud papier opnieuw gebruikt.

genopt = naar kwaliteit gesorteerd; boeken: het papier werd meestal in platte vellen afgeleverd, maar soms werd het dubbel gevouwen tot een boek van 24 vellen; een riem bestaat uit 20 boeken. NB: f zonder dwarsstreepje = s

In het Vaderlandsch A-B Boek werd aan kinderen. uitgelegd, hoe papier gemaakt werd. Heel opmerkelijk is het watermerk van de papiermolen Woocky Hole in Somerset, dat een andere kant laat zien van de kringloop van het papier en ook van de maatschappij.

Uit de lofzang op de papierfabricage ter gelegenheid van één of ander feest in de Zaanstreek blijkt wel, hoe belangrijk de papiermolens waren voor de economie. Maar het was hard werken in een papiermolen. De werktijden waren lang, in de winter van 6 uur ‘s morgens tot zes uur ‘s avonds in de zomer werkte men zelfs door tot 8 uur. Soms moest men ook nog een heel eind lopen naar de molen. En alleen op zondag was men vrij. Het vaste personeel, zoals de molenaar en de papiermakers verdienden  8 gulden per week, sorteerders, inpakkers en anderen slechts 3 gulden.

Van oude gedichten, liederen en prenten volgt hier een kleine bloemlezing. (Zaanse) Liedjes op de papiermakerij.
Bron: Zaans Museum, Zaandam

Illustraties:
1. Lompenprikker. Naar een 19eeuwse kinderprent.
2. Papier, afbeelding uit het Vaderlandsch A-B boek, met bij behorende tekst.
3. Watermerk van de papiermolen Woocky Hole in Somerset
4. Papierschepper, koetser en heffer. Afbeelding naar een vroege houtsnede.

Geraadpleegde literatuur:
1. Kees van Bodegraven: Zelf papier maken. De Bilt, 1979.
2. C. Th. Kokke: De Veluwse papiermolen. Arnhem, 1977.
3. Vaderlandsch A-B boek voor de Nederlandsche Jeugd. Fascimile uitgave van het oorspronkelijk boek, uitgegeven in 1781 door W Holtrop in Amsterdam.
4. De Schoolmeester. Informatieve folder van de Papiermolen in Westzaan.

Dit artikel verscheen uitgebreider in Knip-Pers 2006-3

Papiermolens in Nederland

Door Jeannet Pasterkamp-Boerkoel

Een leven zonder papier is haast niet denkbaar. Papier is omstreeks het begin van onze jaartelling in China uitgevonden. Dit staat op naam van Ts’ai Lun. Papier wordt gebruikt voor kranten, om brieven te schrijven, boeken op te drukken, om tekeningen en aquarellen op te maken, voor verpakkingsmateriaal en nog veel meer. In Nederland wordt vanaf ± 1590 papier gemaakt. De grondstof voor de papierfabricage in Nederland was lompen. Oorspronkelijk werden die met houten stampers in vijzels fijngestampt. In Europa waren al water- en windmolens en het was logisch dat die gebruikt werden om papier te maken. De watermolens op de Veluwe waren zeer geschikt voor dit doel. Het verval van de beekjes op de Veluwe was helaas te weinig om de grote raderen van de watermolens aan te drijven. Daarom op een heel ingenieuze manier zogenaamde sprengen gegraven, diepe gleuven in het landschap, waardoor het grondwater opborrelde en zo het beekwater versterkte. Daarbij kwam nog dat het heldere, zuivere water zeer geschikt was voor de papierfabricage. Hierdoor is vanaf 1590 een bloeiende papierindustrie op de Veluwe ontstaan, met als centrum Apeldoorn. Ook langs de Veluwezoom waar het land afdaalde naar de IJssel en de Rijn, ontstonden veel papiermolens. Niet lang daarna kwam de productie met windmolens op gang, bijvoorbeeld in de Zaanstreek, waar ook een bloeiende papierindustrie ontstond. Hier werd onder andere hoogwaardig papier gemaakt voor bankbiljetten.

Papiermolen
In het Nederlands Openluchtmuseum te Arnhem staat een papiermolen. Hij kwam oorspronkelijk uit Loenen op de Veluwe, er werd pakpapier gemaakt. Nu schept men er mooi, wit papier. Er is goed te zien hoe het papiermaken op de Veluwe omstreeks 1850 in zijn werk ging. Het is een watermolen met een groot waterrad, die een nokkenas aandrijft om de verschillende machines te laten draaien. De nokken tillen grote, houten valhamers op, die de linnen lompen fijnstampen tot een dunne papierbrij.

Witte linnen lompen werden gebruikt voor schrijf- en drukpapier. Gekleurde lompen, vaak katoen, werden blauw geverfd. Zij waren de grondstof voor pakpapier. Vrouwen en kinderen van 12-14 jaar verwijderden de knopen, baleinen en dergelijke en scheurden de lompen daarna aan stukken. Buiten werden de lompen gekookt in water met een beetje zoutzuur, waardoor het vuil opgelost werd en de vezels al vast een beetje kapot gingen. Daarna werden met kapmessen de lompen aan snippers gehakt. De grote, zware hamers in de hamerbak, die door het grote waterrad aangedreven werden, bewerkten de snippers 24 uur lang, zodat de linnen vezels vrij kwamen. De substantie die zo ontstond heet halfstof. De laatste bewerking van de lompen vond plaats in de zogenaamde hollander. (Inderdaad, uitgevonden door een Hollander, uit de Zaanstreek.) Dit is een grote kuip, waarin een rol met messen ronddraait die de vezels zo fijn vermalen, dat ze zich met water vermengen. Het lijkt dan net één grijze, vlokkige vloeistof. Dit is de heelstof, klaar om het papier te scheppen.

Watermerk en scheppen
Dit scheppen gebeurde met een soort platte zeef waarop een losse rand lag, het deksel. Vroeger werd die zeef gemaakt van heel dun, fijn koperdraad dat aan elkaar genaaid was. Soms was er met koperdraad een mooi motief op genaaid, vaak het kenmerk van de molen die het papier gemaakt heeft, of van een opdrachtgever. Zo ontstond een watermerk in het papier. Het is te zien, als men het papier tegen het licht houdt. Aan het watermerk kon je niet alleen zien waar het papier vandaan kwam, maar het diende tevens als kwaliteitsmerk.
Met een vloeiende beweging haalde de papierschepper de zeef door de heelstof. Eerst liet hij de zeef verticaal naar beneden zakken, kantelde hem een kwart slag en tilde hem tenslotte horizontaal weer boven water. Dan schudde hij hem voorzichtig heen en weer, zodat de vezels in elkaar grepen en er al vast wat overtollig water weg liep. Daarna gaf de papierschepper de zeef over aan de koetser, die de rand van het deksel haalde en het nieuwe, natte, slappe ‘vel’ papier op een wollen lap vilt legde. Deze handelingen werden vele keren herhaald, een wollen lap, een vel papier, een wollen lap, een vel papier, een wollen lap… Schepper en koetser waren goed op elkaar ingespeeld en werkten in een bepaalde regelmaat samen. Ze gingen door tot er een stapel van 125 vellen. papier klaar was. Nog één wollen lap er op en men had een aantal vellen dat een post heette. In deze papiermolen kon men 14 posten per dag maken, dus 1750 vellen papier. Een hoeveelheid van 50 à 60 kg.

Persen
Hierna moest het water er uit geperst worden. De stapel papier werd onder een grote pers gelegd die aangedraaid moest worden. Dit vergde heel veel kracht. Alle werknemers werden daarbij ‘opgetrommeld’: één van hen blies op een koeienhoorn ten teken, dat iedereen, binnen en buiten de molen, moest komen helpen. Op deze manier werd de helft van het water er al uit geperst. Daarna nam de heffer het werk over. Hij verwijderde de lappen vilt en legde (hief) de nog vochtige vellen papier op een speciaal houten tafeltje. Hier moest men zeer geoefend in zijn, omdat het papier op dat moment nog erg teer was. Daarna werd het papier weer onder een pers gelegd zodat het meeste water er uitliep. Vervolgens moest het papier nog drogen. Op de droogzolder was het altijd tochtig, de wind kon vrij door de openingen tussen de planken blazen. De vellen papier werden over drooglijnen gespannen. In één à anderhalve dag, soms nog iets langer, was het papier droog, afhankelijk van het weer. Tenslotte werd het papier nog een keer onder de pers gelegd voor een mooi, glad resultaat.

Gelatine
Als het papier gebruikt moest worden om op te schrijven, moest het nog één behandeling ondergaan, zodat er een soort coating overheen kwam: Het enige dat na de slacht van koeien en paarden overbleef dat weinig of niet gebruikt werd, waren beenderen, hoorns en hoeven. Die wilde de papiermaker graag hebben. Hij kookte ze op, zodat de gelatine er uit kwam. Daar werd nog aluin aan toe gevoegd, waardoor er een soort lijm ontstond, waar de vellen papier in gedoopt werden. Zo kreeg men goed schrijf- en drukpapier.

Papier dat van lompen gemaakt is verkleurt niet, het wordt niet gelig. Dit is goed te zien aan oude kanselbijbels die in de kerken altijd open op de preekstoel liggen.

Het werk in de papiermolen was erg ongezond. Het kapotscheuren van de lompen was een vies en stoffig karwei, letterlijk een ‘luizenbaan’. De papierscheppers, die voortdurend met hun handen in de vezelpap werkten, waren aan hun handen te herkennen: ze hadden geen nagels meer, die waren door het restant van het zoutzuur opgelost. Ook waren de arbeiders vaak kortademig door al de dampen die in de molen rondzweefden en werden ze doof door het lawaai dat de molen maakte. Vandaar het luide getoeter op de koeienhoorn!

Tot ongeveer 1800 werden de zeven gemaakt van aan elkaar genaaid koperdraad, heel dicht op elkaar. Toen vond men uit om van dun koperdraad heel fijn gaas te wéven. Eerst gebruikte men dit gaas om nieuwe zeven te maken, men schepte het papier nog steeds met de hand. Maar er werd door deze nieuwe techniek ook een soort lopende band van kopergaas ontwikkeld, een nieuwe machine, waardoor men lange rollen papier kon maken. Dit is het begin geweest van een onstuimige ontwikkeling in de papierindustrie. De grondstof is sinds 1850 ook veranderd, die grote hoeveelheden papier van nu worden gemaakt van cellulose van bomen. Wanneer Ts’ai Lun die gigantische rollen papier zou zien in bijvoorbeeld de krantendrukkerijen, kan hij zich met recht een wereldburger noemen die een uitvinding heeft gedaan die de wereld veranderd heeft.

Er zijn nog drie molens in Nederland waar papier geschept wordt. Allereerst de bovengenoemde watermolen ‘Marten Orges’ in het Nederlands Openlucht Museum in Arnhem. Hier worden mooie blanco vellen ongelijmd, of vloeipapier met het watermerk van de molen gemaakt, die er ook verkocht worden. De molen is onderdeel van het museum, men heeft hier alle tijd om uit te leggen hoe alles werkt.

‘De Middelste Molen’ in Loenen is een watermolen waar men niet alleen kan zien hoe papier geschept wordt, maar er is ook te zien hoe op kleine schaal machinaal papier gemaakt wordt, met gebruik van een stoommachine uit 1895. Er wordt onder andere schitterend aquarelpapier gemaakt. Vrijwilligers vertellen over de geschiedenis van de molen, ze leggen uit hoe alle machines werken en vertellen over de verschillende soorten papier. De papiermolen ligt aan het Apeldoorn-Dierens Kanaal.

‘De Schoolmeester’ in West Zaan is de enige nog werkende windmolen ter wereld die papier maakt. Er wordt een dik soort papier gemaakt dat uit minstens drie lagen bestaat, het zogenaamde Zaansch Bord. Vroeger gebruikte men het vooral als verpakkingsmateriaal, maar tegenwoordig wordt het gebruikt voor verschillende kunstzinnige doeleinden zoals posters, zeefdrukken en als aquarelpapier. Bezoekers van het museum krijgen een informatieve folder met een beschrijving en tekeningen van, al de machines en apparaten die achtereenvolgens nodig zijn om papier te maken en zo kan men alles zelf bekijken. Wie daarna nog vragen heeft, kan ze aan de molenaar stellen, die ze graag wil beantwoorden. In de droogschuur is een interessante expositie ingericht over van alles wat met papier te maken heeft.

Dit artikel verscheen eerder in Knip-Pers 2006-1

www.openluchtmuseum.nl
www.demiddelstemolen.nI
www.zaanschemolen.nI

Geraadpleegde literatuur:
C. Th. Kokke: De Veluwse papiermolen, Arnhem, 1977.
Henk Raaif: Papier maken. Amsterdam, 1980.
Faith Shandon: Veelzijdig papier maken,verwerken, decoreren. Houten, 1988.
Gids voor het Nederlands Openluchtmuseum, Arnhem, 1980.

Illustraties:

  1. Hoge toren met papierarbeiders die scheppen, persen en drogen.
  2. Papiermaker: Al is het slecht, het komt te recht.
  3. J.H. Swildens, Vaderlandsch A-B Boek voor de Nederlandsche Jeugd
  4. Moderne tekening van scheppen, koetsen en persen. Uit een folder van Papierfabriek Van Houtum en Palm in Ugchelen.
  5. Tekening van de papiermachine van Henri Fourdrinier in 1806.
  6. Watermerk van de papiermolen ‘Marten Orges’ in Arnhem.

Ontwikkeling knipkunst in Mexico

Door Wellina Lueb-Coon

Voorjaar 1986 deed zich voor de knippers in Nederland een unieke gelegenheid voor. De tijdelijk in ons land verblijvende Mexicaanse knipkunstenares Olga Ponce Furginson liet iets zien van hoe de knipkunst zich in Mexico ontwikkeld heeft.

Zij demonstreerde voor knipkringen en op de Contactdag in Apeldoorn de methode van veel (ca. 40) lagen zijde-vloeipapier op elkaar geniet, waaruit volgens een daarop gelegd patroon door middel van beitel-en-hamer(!) en messen het motief werd gesneden. Deze knipsels, “papel picado” genoemd, zijn veel groter en grover dan het europese knipwerk. Maar door de felle kleuren zijn ze erg aantrekkelijk. Voor de mensen die haar al ontmoet hebben en ook voor degenen, die haar de komende jaren nog zullen ontmoeten, is het misschien leuk wat achtergrond in formatie door te geven. Olga is getrouwd, heeft vijf grote kinderen en is ook oma geworden. Zij volgde een opleiding aan een kunstacademie, maar sinds vijf jaar houdt zij zich bezig met de papierknipkunst. Haar interesse ontstond vele jaren geleden toen zij les gaf over de Mexicaanse cultuur in noordelijk Mexico. Sommigen van haar studenten droegen voorbeelden en ontwerpen aan. Naar toen ze nog meer exemplaren zocht vond zó weinig kunstenaars, die dat nog deden. Dus begon zij zichzelf de kunst te leren!

41 x 19,5 cm

Zij bewerkt oude, traditionele Mexicaanse motieven en ontwerpt nieuwe ideeën in dezelfde stijl. Geboren in Mexico, maar nu wonende in Californië, houdt ze vele workshops (lessen) voor mensen in het onderwijs, om ze de kunst van het Mexicaanse knippen te leren. Het heeft veel toepassingsmogelijkheden voor de klaslokalen. Zij geeft ook graag workshops voor kinderen.

Omdat er weinig mensen zijn die deze kunst nog beoefenen, is zij intensief bezig hierop meer aandacht te vestigen. In de Mexicaanse cultuur zijn er veel feestdagen waarop deze kunst van bijzondere toepassing kan zijn. Dit geldt ook voor de feesten van het groot aantal Mexicaanse inwoners in Zuid-Californië.

ca. 29,5 cm

“El dia de los ninos” (dag van de kinderen), 29 april, is de eerste van het kalenderjaar. Een van de meest gevierde feesten is ‘ de Mayo” (5 mei), waarop de Slag van Puebla herdacht wordt. Onafhankelijkheidsdag “Dia de la Independencia op 16 september, Dia de los Murtos, dag van de doden op 1 en 2 november,”Dia de la Guadalupen”(feest ter ere van de beschermheilige van Mexico) in december) zijn de andere feestdagen.

20 x 15 cm

Een typische uiting van het papiersnijden, de papel picado, is een banier die vaak met meerdere op een rij, dubbelgeslagen over een touw, opgehangen wordt. Vaak worden deze versieringen buiten opgehangen boven de straten of van de kerk naar de dichtstbijstaande bomen. Ook langs terrasjes of als vlaggen aan stokken, die in vier windrichtingen aan een boom bevestigd zijn.

44 x 37 cm

Het zonnige klimaat werkt wel mee en vergroot het bijzonder fleurige effect. Maar natuurlijk worden de banieren ook als binnenversiering gebruikt, in lange banen, soms gekruist onder het plafond, langs bars in café’s of achterin de marktkramen. Verjaardagen, trouwerijen en doopdiensten geven nog meer gelegenheid om deze papel picado’s te gebruiken.

12 x 9 cm

Olga kreeg opdracht om restaurants te versieren en een keer zelfs werd ze gevraagd om de sfeer van een politieke bijeenkomst op te vrolijken met haar prachtige banieren.

11 x 8 cm

Alle bij dit artikel afgebeelde knipsels zijn gemaakt door Olga Ponce Furginson.

Toen Olga en Wellina samen op bezoek kwamen viel me tussen alle vriendelijke, vredelievende en versierende knipsels dit potsierlijk uitgedoste geraamte op. Een lachende, graag vertellende Olga hield ongeveer dit spiegeltje voor:

Drijf niet de spot
en mijd de hoogmoed
trots mooi je bent
wacht ieder niet ’t gelijke lot?

18 x 12 cm

Dit artikel werd eerder gepubliceerd in Knip-Pers 1987-1

Koekplanken

Door Wies Palma

December is de maand van verschillende feesten met eigen oorsprong en tradities. Een van de culinaire tradities is het bakken van speculaas. Hoewel dit tegenwoordig machinaal gebeurt, kent ieder de koek- en speculaasplanken, ook wel prenten genoemd: houten planken. waaruit allerlei motieven werden gesneden door handwerklieden of door de bakker zelf, het snijden van koekplanken behoorde zelfs lange tijd tot de bakkersgildeproef.

Wies Palma, samen 40 x 30 cm

En hoewel in de ons omringende landen de taai- en speculaasvormen niet onbekend zijn, is dit prentenboek van de bakker nergens zo opgebloeid als in ons land.

 

Wies Palma, 42 x 9,5 cm

Deze speculaasvormen inspireerden mij tot het knippen van de hierbij afgebeelde koekplanken. In de plank met kleine vormen zijn originele elementen verwerkt; de vrijer en vrijster zijn geheel eigen ontwerp. Ik knipte de “planken’ uit zwart papier en plakte ze vervolgens op goudkarton, waarmee ik verband wilde leggen tussen het ontwerp en het koekvergulden, zoals dat in de Camera Obscura zo genoeglijk beschreven wordt.

Oer-Hollandse gezelligheid vierde hoogtij op zo’n avond, waar de koeken werden “verguld” met verguldsel, water, een penseel en een konijnenstaartje. Dit laatste voor het vastdrukken van het opgelegde “goud’. Tegenwoordig bestaat het koekversieren: een taaipop versieren met gekleurde zoetigheden.

De koek- en speculaasplank behoorde eeuwenlang tot de gebruiksvoorwerpen van de bakker, het meest rondom Sinterklaas, Kerst en Driekoningen. Het grootste gedeelte van het jaar lagen de vormen ongebruikt op de zolder van de bakkerij en dat was de periode dat de houtworm toesloeg. Veel van deze aangetaste koekplanken verdwenen in de bakkersoven! Gelukkig zijn ook veel planken gespaard gebleven en hiermee een stukje oude volkskunst. De vormen in de planken zijn velerlei: dieren, ambachten, molens schepen, rijtuigen, ruiters, historische figuren, meubels, gebruiksvoorwerpen. symbolen enzovoort.

In de vormen zit waarschijnlijk nog een stukje heidense symboliek (dierenoffers), later gevolgd door christelijke symbolen, bijbelse taferelen en vormen ontleend aan het dagelijks leven. Veel voorkomende figuren waren de vrijer, vrijster, waarschijnlijk ook symbolische figuren.

Aardig om te vermelden is dat het woord speculaas afkomstig is van het latijnse “specula”, hetgeen “spiegels” betekent. De gebakken speculaas is immers een spiegelbeeld van de figuur in de plank.

 

 

 

 

Dit artikel is eerder gepubliceerd in Knip-Pers 1987-4